Inleiding
De Nederlandse samenleving is de eeuwen door een smeltkroes geweest van volkeren en culturen. Mensen met verschillende religieuze overrtuigingen en levensbeschouwingen hebben er, soms met vallen en opstaan, in wederzijds respect leren samenleven. Vluchtelingen en migranten uit de hele wereld hebben hier hun toevlucht gevonden en zijn in vrijheid als burgers verbonden geraakt met hen die hier al eerder woonden.
Op 23 januari 1579 sloten de noordelijke gewesten van de Republiek der Nederlanden te Utrecht “een eeuwig verbond van eenheid”¹ op basis van vrijheid van godsdienst en respect voor ieders levensovertuiging. Steden uit de zuidelijke gewesten sloten zich spoedig daarna bij deze “Unie van Utrecht” aan. Ze verklaarden in artikel 13 van deze Unie “dat alle burgers vrij zijn om hun eigen geloof te belijden en dat de overheid niemand voor dat geloof ter verantwoording mag roepen of vervolgen.”
Dit grondrecht van vrijheid van godsdienst en het inzicht dat de overheid niet mag treden in de geloofs- of levensovertuiging van haar burgers zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en vormen de basis voor vreedzaam samenleven. In artikel 18 van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties uit 1948 is dit grondrecht nader omschreven:
“Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen zowel in het openbaar als in zijn particuliere leven zijn godsdienst of overtuiging te belijden door het onderwijzen ervan, door de praktische toepassing, door eredienst en de inachtneming van geboden en voorschriften.”